Op een dag stapte de vrouw in de rivier en liet zich meedrijven als een boomstam.
De rivier was onbewogen zoals de vrouw zelf: de stroming nam haar mee naar het midden van de rivier, waar ze meegleed op het water.
De rivier kronkelde door het land gedurende honderden kilometers en de vrouw dreef. Haar gezicht verried geen enkele emotie en het leek alsof het drijven haar geen enkele moeite kostte; haar lichaam was vormeloos en ze was een plank of een tak, ze was de lucht, ze was het groen aan de takken van de treurwilgen, ze was de vlucht van vogels, ze was de wind die op het water speelde.
Dit duurde weken. Na een tijd begonnen er algen op haar lichaam te groeien en niet veel later was ze helemaal overwoekerd, gewikkeld in een nat groen deken; – behalve haar gezicht, dat bleek en uitdrukkingloos was als melk, en haar natte haren die tegen haar wangen plakten.
Soms landden er vogels op haar om uit te rusten. Soms zag iemand haar voorbijdrijven vanop de oever.
De rivier werd breder en breder en naderde de monding. De vrouw begon zacht te schommelen op de eerste golven.
En daar, net daar waar de rivier zee wordt, opende de vrouw haar mond en zong een lied. Een lied van drie noten. – Ongelooflijk. Luid. Helder. Drie noten als een klaroen.
De lucht kraakte. Het was van een krankzinnige schoonheid.
Daarna verdween ze achter de hoge golven.