Metafysica

 

Twee mannen zaten in een kamer. De ene man wist dat er in de kamer een tafel stond, de andere was niet zeker.

De ene man was eerder lang van gestalte; de andere zat op de grond en droeg een blauwe trui.

Ze waren al een uur aan het praten – maar de andere man twijfelde nog steeds.

 

 

‘Zie je de tafel?’ vroeg de lange man.

‘Ik denk dat ik de tafel zie,’ zei de man met de trui. ‘Of tenminste, ik zie iets waarvan ik denk dat het een tafel is.’

‘Dus je weet dat de tafel er is?’

‘Hoe weet je dat wat dan ook er is?!’ riep de man met de trui.

De lange man fronste niet-begrijpend.

‘Hoe weet jij dat de tafel er is?’ vroeg de man met de trui vertwijfeld.

‘Ik zie ze,’ zei de lange man.

De man met de trui kromp ineen bij dit antwoord.

Lange tijd zeiden ze niets.

Toen siste hij cynisch: ‘En dat is je bewijs?’

Even leek de lange man uit zijn lood geslagen. Toen herstelde hij zich.

‘Laat ons van het begin beginnen,’ zei de lange man. ‘Je ziet dat er in deze kamer een tafel staat?’

‘Ik heb die indruk,’ antwoordde de man met de trui. Hij knipperde met de ogen.

‘Hoezo, je hebt die indruk?’ zei de lange man streng. ‘Zie je de tafel? – Of zie je ze niet?’

‘Ik zie een tafel,’ zei de man met de trui.

De lange man kuchte.

   ‘Zijn er nog andere tafels?’

‘Ik zie geen andere tafels,’ antwoordde de man met de trui. ‘Maar misschien zijn ze er wel. – Misschien zie ik een tafel die er niet is en zie ik andere tafels niet die er wél zijn.’

‘Hoe ziet de tafel eruit die jij ziet?’ vroeg de lange man.

‘Ze is rond, van hout, en redelijk klein. Het hout is erg licht. Beukenhout, denk ik.’

 ‘Zo zie ik ze ook,’ zei de lange man. ‘Zit er een grote, donkere vlek op het hout en een kleine kras net naast het midden?’

    ‘Ja.’

‘Dan spreken we over hetzelfde,’ zei de lange man.

‘Het is aannemelijk,’ zei de man met de trui stuurs. Hij leek verbolgen dat hij tot deze uitspraak was verleid.

Maar omdat hij niet graag verloor, zei hij sluw: ‘Als we ons de tafel inbeelden, beelden we ons haar dus in op dezelfde manier.’

De lange man kon een zucht niet onderdrukken.

‘Nou nou,’ zei hij. ‘ – Nou nou.’

Hij strekte even de benen.

De man met de trui zat nog steeds op de grond. Hij leek er schik in te hebben.

Hij hield van pingpong, en dit was net als pingpong. Maar dan met tafels.

‘Je denkt dat je een tafel ziet,’ zei de lange man ten slotte. ‘Je denkt het, maar je bent niet zeker.’ Hij dacht na. ‘Kan je me vertellen wat een tafel is? Kan je me vertellen hoe een tafel eruit ziet?’

‘Dat zijn twee verschillende vragen,’ zei de man met de trui korzelig.

De mond van de lange man trok samen tot een streepje.

‘Hoe ziet een tafel eruit? Vertel mij eens – hoe ziet een tafel eruit?’ Zijn stem klonk triomfantelijk – alsof hij een overwinning op het spoor was.

Maar de man met de trui liet zich niet verschalken. 

‘Er zijn tafels in zeer uiteenlopende verschijningsvormen…,’ zei hij weloverwogen. Hij wreef peinzend over zijn bovenlip.

En toen lachte hij een stel parelwitte tanden bloot en zei: ‘Maar wat u daar in de kamer ziet staan,’ en hij wees met een royaal gebaar naar de tafel, ‘geeft u een goed idee van hoe een tafel eruit ziet.’

De lange man brieste. Hij liep rood aan en hapte naar adem. – Hij had een zware dag achter de rug; de voormiddag had hij doorgebracht bij iemand die bang was dat de muren gingen instorten.

‘Je ziet ze dus wel!!!’ riep hij boos.

‘Ik zie wát wel?’ riep de man met de trui.

   ‘De tafel!!!’

   ‘Welke tafel?’

De man met de trui was de onschuld zelve. Zijn wangen glommen als die van een pasgeboren baby.

Elke keer als hij echt in zijn sas raakte, glommen zijn wangen als die van een pasgeboren baby.

De lange man leek het nu niet meer te houden. Hij zoog luidruchtig lucht door zijn neus en draaide zich om naar de muur. Het wit van de muur gaf hem zin om erop te slaan met zijn blote vuisten. Hij was niet bang om op de muur te slaan; want hij wist dat de muren niet gingen instorten.

Maar hij wist dat hij zijn frustratie niet mocht laten blijken. – Dat was een van de regels.

Hij probeerde te kalmeren. Een paar minuten zei hij niets en wandelde door de ruimte, terwijl hij bewegingen met zijn armen maakte waar zijn hemd te klein voor was. Hij ademde diep in en uit. Maar de ergernis wilde hem niet verlaten.

‘Volgens mij weet je drommels goed dat die klere-tafel er is…’ mompelde de lange man binnensmonds.

De man met de trui bloosde. Tenminste – het leek alsof hij bloosde. Maar misschien waren het gewoon zijn wangen die glommen.  

De lange man haalde diep adem. Hij koos weer voor de aanval.

‘Kan je me iets uitleggen,’ vroeg hij geërgerd. ‘Wat is een tafel?’

Het was een verrassende zet.

De man met de trui schoof ongemakkelijk over en weer.

   ‘Dat is een zéér complexe vraag.’

   ‘Maar je weet het wel?’

   ‘Ik heb een uitgesproken vermoeden.’

   ‘En kan je het uitleggen?’

De man met de trui trok een zuinig mondje.

   ‘Het is erg complex.’

Zijn blik dwaalde door de kamer – dromerig. ‘Er zijn criteria……. …… …. maar niet exhaustief…. … …. …… … … … … … Dagdagelijks taalgebruik, altijd chaos.. … .. … … …. …. … …. Maar we begrijpen elkaar wel…… … …’ Plots viel zijn blik weer op de lange man. ‘ – Dat dan weer wel.’

De lange man snoof vervaarlijk.

Is het mogelijk,’ vroeg hij knarsetandend, ‘dat, gegeven de complexiteit van het begrip ‘tafel’, je niet van elk voorwerp weet of het wel of niet een tafel is?’

De man met de trui knikte enthousiast.

‘Mogelijk is dit een bijkomende factor in de complexiteit van ons probleem,’ glunderde hij.

Hij stráálde. – Eindelijk leken ze elkaar te begrijpen. 

De lange man slaakte een diepe zucht. Hij voelde een moedeloosheid over zich komen; vergezeld van een vreemd mededogen, als een mank hert.

Hij wandelde een paar minuten door de ruimte. Beide mannen zwegen.

De man met de trui zat nog steeds op de grond, zijn armen rond zijn knieën gevouwen. Hij zag er plots weer kwetsbaar uit – als delicaat glaswerk.

‘Waarom kom je niet aan tafel zitten?,’ zei de lange man zacht. ‘Ze zijn het eten komen brengen. Het eten is klaar.’

Hij schoof zelf aan tafel.

‘ – Zo kan je zien dat het een echte tafel is,’ voegde hij eraan toe.

‘Bedoel je dat er op een echte tafel altijd eten staat?’ vroeg de man met de trui listig, maar de lange man trapte er niet in en zei: ‘Kom nu maar. Kom. Laat me je bedienen. Hier is je bord. Heb je geen honger?’

Weifelend kwam de man met de trui overeind. Eerst zette hij een paar stappen weg van de tafel en draaide een beetje rond als een dier dat verdwaald is in het bos.

Daarna kwam hij aan de tafel bij de lange man staan.

‘Waar moet ik gaan zitten?’ vroeg de man met de trui.

‘Hier, ga hier maar zitten,’ zei de lange man; hij schoof de stoel behulpzaam van onder de tafel.

De man met de trui twijfelde.

‘Hoe weet ik dat ik niet val?’ vroeg hij.

‘Het is een stoel,’ antwoordde de lange man.

‘Het lijkt op een stoel,’ gaf de man met de trui toe. 

‘… – Maar dat betekent niets.’

‘Geloof me maar,’ zei de lange man. ‘Ik ben er net op gaan zitten en ik ben niet gevallen.’

‘Je denkt dat je er net op bent gaan zitten en je gelooft dat je niet bent gevallen,’ zei de man met de trui minachtend.

Desalniettemin liet hij zich verleiden en zonk behoedzaam neer op de stoel.

Zwijgend zaten de mannen een tijdje over elkaar.

De man met de trui had zijn handen voor zich op tafel gelegd als twee kwetsbare planten.

‘De tafel is de stimulus,’ zei de man. ‘De tafel is de stimulus. Maar dat betekent niets. Dat zegt niets over de werkelijkheid.’

De lange man boog ietwat voorover.

‘…Waarom is de tafel de stimulus?’ vroeg hij.

Alles is stimulus,’ zei de andere man. ‘Jij bent de stimulus. Het wit van de muren is de stimulus. Maar we hadden het over de tafel. Als we het over de tafel hebben, is de tafel de stimulus.’

Hij zweeg.

‘Ben je bang van de stimulus?’ vroeg de lange man.

Het was een gewaagde vraag.

De man met de trui liet zijn blik opzij dwalen, gegeneerd. 

‘Ik ben niet bang. Ik ben gewoon voorzichtig.’

Er viel een stilte.

‘O,’ zei de lange man. Hij fronste een wenkbrauw. ‘Zo.’

De man met de blauwe trui verzette zich op zijn stoel en schoof weifelend zijn ene been over het andere.

‘De stimulus is een vrouwenmond,’ zei hij. ‘Het slokt je op. Duizend, duizend keer per dag. Honderdduizend? – misschien… … Je moet afstand bewaren. Afstand is belangrijk.’ Zijn stem klonk plots zachter. ‘… toch als je zeker wil zijn.’

 ‘– Een vrouwenmond; –,’ zei de lange man.

‘Vrouwen-mond…, rode lip-pen….. …Lippen – liggen – Op de – loer, declameerde de man met de trui. Hij had zijn lippen getuit en wreef met ruwe vingers over zijn halfopen mond. Zijn blik leek door de muur te gaan.

Zacht bleef hij in zichzelf mompelen: ‘…lip-pen-lig-gen-op-de-loer…. lip-pen-lig-gen-op-de-loer… lip-pen-lig-gen-…’ Tot hij plots uit zijn betovering ontwaakte.

‘De stimulus verleidt je,’ zei hij droog. Hij keek de lange man strak aan. ‘En verleiding is gevaarlijk.’

‘O,’ zei de lange man verbouwereerd. Hij had nu ook zijn tweede wenkbrauw gefronst.

‘O… , juist. … Ik – … ’ Hij haalde diep adem.

‘ – Precies.’

Hij schudde even kort zijn hoofd alsof er een mug rond hem cirkelde. Toen keek hij op zijn horloge. En terwijl hij dit deed, leek het alsof hij in zijn ooghoek een hond zag voorbijlopen. Met een ruk hief hij zijn hoofd op.

‘Wat?’ vroeg de man met de trui.

‘Nee, niets; – ik dacht even dat ik een hond zag,’ zei de lange man verward.

 ‘In ieder geval…’ Hij keek nogmaals op zijn horloge.

Het is bijna één uur,’ zei hij afgemeten.

De man met de trui zweeg.

‘Wat voor een hond?’ vroeg hij ten slotte.

‘Een bruine…’ zei de lange man.

      ‘O.’

‘Zag je hem ook?’ vroeg de lange man.

‘Nee…,’ aarzelde de man met de trui. ‘Nee, nee, ik zag hem niet…’

‘O,’ zei de lange man.

De man met de trui wachtte.

Toen de lange man wilde rechtstaan, zei hij snel:  ‘Was het een dalmatiër? Een half uur geleden dacht ik even dat ik een dalmatiër zag.’

 ‘Nee,’ zei de lange man, die terug ging zitten. ‘Hij was bruin. En het was zonet. – Ik moet het mij ingebeeld hebben; de deur is immers gesloten.’

Hij schudde zijn hoofd. 

‘Het kan niet. De deur was gesloten,’ zei hij nog eens. Hij probeerde zich een houding te geven.

Toen pas merkte hij dat de man met de blauwe trui stilletjes met hem zat te lachen.

‘‘De deur was gesloten. Dus het kan niet.’’ giechelde de man met de trui.

De lange man begreep niet waarom, maar hij voelde dat hij terrein had verloren.

Ongemakkelijk legde hij het bestek klaar en nam de borden van het dienblad. Hij dacht aan de man die bang was dat de muren zouden instorten.

Hij voelde zich naakt in het gelach van de man met de trui. En hij was in de war over de hond. De deur was dicht, dus kon er geen hond in de kamer zijn geweest. Maar hij had hem gezien – dus moest hij er geweest zijn.

Hoofdschuddend nam hij een bord en schepte er soep in uit.

Maar de man met de trui leek zijn vertwijfeling te ruiken. Schijnbaar achteloos koos hij voor het offensief.

‘Je denkt dat je een echt bord vasthoudt en dat je het gaat neerzetten op een tafel waarvan je denkt dat ze er is,’ fluisterde hij doortrapt. ‘Maar voor hetzelfde geld is het een ingebeeld bord – dan komt er van eten alvast niets in huis. De dokter heeft gezegd dat ik moet aansterken, maar met een ingebeeld bord vol niet-bestaande voedingsstoffen, stil ik mijn honger niet.’

Het klonk verongelijkt, maar ook uitgekiend. 

  – ‘Of misschien is het bord echt, maar de tafel niet; dan zet je het voor me neer en valt het recht de grond op in duizend stukken. In beide gevallen: geen eten.’

De lange man trok zijn hoofd met een rukje opzij en verstijfde, als een dier dat zich onverwacht belaagd weet. Hij was in de war. Hij was in de war en wist zich zonder verweer.

Hij hield nog steeds met beide handen het bord soep vast, en leek bevroren in zijn beweging halverwege de pot en de tafel.

De man met de trui keek nauwlettend toe. Zijn ogen glinsterden.

Hij wist dat hij nu moest toeslaan.

‘Of wat ook kan,’ ging hij door, ‘… En het bord, en de tafel zijn hallucinaties. In dat geval zijn we verloren. – Twee niet-bestaande objecten kunnen interageren op eender welke, volstrekt willekeurige wijze – dat spreekt voor zich. Misschien blijft een imaginair bord op een imaginaire tafel gewoon staan, zeer zeker. Maar evengoed brandt het een gat in het tafelblad, sissend, of komt er mysterieuze witte rook vrij van onder de bordranden. Die kan giftig zijn. Misschien is het iets met dieren: misschien zitten er dieren verborgen in het porselein, en ontsnappen die van zodra er contact is tussen porselein en tafelhout; zij kunnen op heel korte tijd heel snel groeien – mogelijk zijn ze ook kwaadaardig.’

Hij hield de adem in. ‘Of in het ergste geval…,’ zei hij dramatisch.

‘ – In het ergste geval ontplóft de hele boel.’

De lange man hield het niet meer. Zijn armen trilden.

Het was alsof er een schil van de werkelijkheid was afgerukt; waar alles net nog helder en evident was, gleed hij nu weg in een wereld van mogelijkheden. Het was een wereld van onafgebroken vallen.

Angstig zocht hij de blik van de man met de trui – Hij probeerde na te denken, maar dat lukte niet door het constante vallen. Het was alsof hij eindeloos buitelde in een diepe trechter naar het middelpunt van de aarde.

De man met de trui keek naar hem en genoot. In zijn ogen brandde de gloed van de macht.

En de lange man stond met het bord soep in zijn handen en was tegelijkertijd aan het vallen aan 300.000 kilometer per seconde. Hij durfde het bord niet meer op de tafel te zetten. Hij durfde niet meer achter zich te kijken. Hij durfde niet meer voor zich te kijken. Hij durfde niets meer en probeerde niets te zien en niets te denken en bad dat hij zo snel mogelijk zou stoppen met vallen.

Vertederd keek de man met de trui naar de angst van de lange man – naar het trillen van zijn handen, naar de gejaagde ademhaling, naar de zweetplekken die zich vormden onder zijn oksels. Hij was werkelijk heel erg op de lange man gesteld.

Hij had altijd graag gekeken naar hoe een kat speelt met een muis die ze gevangen heeft. De kat speelt met de muis tussen haar klauwen; maar ze doodt haar niet. Het is een spel, dacht de man met de trui. Al bij al was het onschuldig.

En de lange man viel en viel en viel en viel.

Vanuit de verte klonk plots de stem van de man met de trui. De stem was ver weg, als in een mistflard. Maar de mistflard kwam dichterbij en werd groter en groter, tot hij er woorden in kon horen.

‘Toe maar,’ zei de man met de trui, ‘zet het bord maar neer.’

Een kreetje ontsnapte aan de lippen van de lange man; angst, en verrassing.

De man met de trui schraapte de keel.

 ‘In ons leven worden we dagelijks blootgesteld aan ontelbare risico’s waar we ons nauwelijks bewust van zijn,’ zei de man met de trui rustig. ‘Maar die risico’s zijn onvermijdelijk.’ Hij fronste zijn wenkbrauwen. ‘Ze horen bij het leven,’ zei hij plechtig.

Hij kon een lachje niet onderdrukken. Nadenkend wreef hij met zijn duim over zijn lippen.

‘Jij en ik hebben een lange weg afgelegd. Vandaag hebben we veel geleerd.’

‘ – Of op z’n minst hebben we het nodige gedaan om de risico’s helder te stellen.’

Hij twijfelde, wikte zijn woorden, en vervolgde: ‘Mochten er zich vandaag niet-bestaande objecten aan ons voordoen in de verschijningsvorm van bestaande objecten, dan zijn we negen kansen op tien vogels voor de kat. Alleen een onwerelds toeval kan ons dan nog redden.’ Hij ademde diep in en liet de lucht ontsnappen door zijn neus.Maar om het te weten, moeten we de proef op de som nemen. – De enige weg is voorwaarts.’

‘Ik ben bereid om het risico te nemen. – En jij?’

De lange man zei niets; maar de man met de blauwe trui concludeerde: ‘Jij ook. – Toe maar; … zet het bord maar neer. Zet het bord maar op de tafel.’

Maar de lange man hoorde hem niet. Hij suisde nog steeds aan lichtsnelheid door de melkweg van de angst.

De man met de trui knipte scherp met zijn vingers voor de neus van de lange man. ‘, wakker worden! – Is daar iemand?’ En hij schudde de lange man zachtjes aan zijn arm waardoor er soep over de rand morste. ‘Houston, hoor je mij?’ En terwijl hij de lange man nogmaals aan zijn arm schudde, zei hij: ‘Kijk – dit is een tafel, en hier heb je een bord soep. We gaan nu kijken of het bord op de tafel blijft staan. Heel zachtjes. Heel voorzichtig. We gaan het gewoon proberen. Heel rustig, okee? We gaan het gewoon proberen. Alles komt goed. Vertrouw me maar. We gaan het gewoon samen proberen.’

De lange man leek de man met de trui nu toch te zien. Hij knipperde met zijn ogen alsof de man met de trui een taal sprak die hij slechts met moeite verstond; maar hij leek hem nu toch te zien.

‘Toe maar,’ zei de man met de trui, ‘zet het bord maar op de tafel,’ en gaf hem een bemoedigend knikje.

En langzaam, heel langzaam, liet de lange man het bord zakken.

De lange man bewoog als een roestige kraan. Centimeter per centimeter liet hij het bord dichter bij de tafel zakken, terwijl hij ingespannen naar het tafelblad tuurde.

‘Voorzichtig – ,’ vermaande de man met de trui.

De lange man vertraagde.

Nog tien centimeter scheidde het bord van de tafel.

Beide mannen wisselden een blik van betekenis. Nog vier centimeter. Nog drie. 

Ze hielden hun adem in. Nog twee centimeter. – Nog één.

Er was een eerste contact tussen het porselein en het hout.

De lange man liet zijn ene hand los, voorzichtig; en dan de andere. Het gewicht van het bord rustte nu volledig op het tafelblad.

Maar de tafel hield stand.

Er kwamen geen wilde dieren. Er was geen witte rook. –

En beide mannen beseften dat ze getuige waren van een merkwaardig soort van wonder.

 

 

Nog enkele minuten bleven ze gespannen kijken.

De man met de trui kirde van plezier. Hij leek even verguld door het bord op de tafel als door de lange man die er als betoverd naar keek.

Gelukzalig sloeg hij zijn armen achter zijn hoofd en leunde achterover.

We hebben flink gewerkt vandaag. We hebben veel geleerd,’ lispelde hij in vervoering. Hij proefde de zinnen.

‘…. We hebben nuttig werk gedaan. Vind je niet dat we nuttig werk hebben gedaan? We hebben veel geleerd vandaag…. We hebben samen een fijn gesprek gehad…. ….’

De zinnen echoden door het hoofd van de lange man als een melodie. En langzaam leek de lange man te ontwaken uit een soort van diepe betovering. Hij knipperde met zijn ogen en schudde even met zijn hoofd; – en plots liepen de muren weer recht en was er weer een boven en een onder.

De lange man slaakte een diepe zucht. Traag liet hij zijn blik door de kamer dwalen alsof hij een plek zag waar hij lange tijd niet was geweest.

Hij had het gevoel op iemands aandringen kilometers en kilometers diep het oerwoud te zijn ingetrokken. – Terwijl hij toch iemand was van de steppe.

Eén voor één leek hij de dingen in de kamer weer te herkennen: de tafel, de stoel, de man met de trui.

En de man met de trui wist dat het nu voorbij was.

Uit gewoonte keek de lange man op zijn horloge.

‘Het is één uur,’ zei hij in het ijle.

  – ‘Het is na één uur.’

‘Het is na één uur,’ herhaalde hij.

Als vanzelf begonnen zijn handen dingen te doen, objecten te verplaatsen, dingen weg te steken. Er werd geritseld in papieren die op tafel lagen, een aktetas werd genomen en weer weggezet.

De man met de trui sloeg het verrukt gade. Zijn hoofd glom als opgepoetst zilverwerk. In zijn ogen glinsterde nog steeds een diepe vreugde.

‘Ik denk dat we goed opgeschoten zijn vandaag,’ zei de lange man afwezig. We hebben flink gewerkt.’ Maar zijn geest was nog steeds elders.

‘Vind je niet dat we flink hebben gewerkt?’ zei hij, terwijl hij in zijn aktetas rommelde.

Hij stopte even, keek op, en rommelde toen weer verder. Hij leek langzaam zijn gewone routine terug te vinden. ‘Ik denk dat we goed opgeschoten zijn vandaag.’

Hij probeerde zijn stem fris te laten klinken. Maar hij voelde zich alsof hij 500 kilometer door de woestijn was gekropen.

De man met de trui was terug op de grond gaan zitten. Hij zag er onschuldig uit. Hij zag er onschuldig uit als een pasgeboren kind. En hij keek de lange man aan alsof hij in een lege kamer zat.

Maar de lange man sloeg geen acht op hem.

‘Het is al na één uur. Ik moet nu echt doorgaan,’ zei hij terwijl hij met een grimas zijn voorhoofd masseerde.

En in de ogen van de man met de trui doofde nu het licht. Want hij wist dat het gesprek voor vandaag ten einde was.

De lange man stond recht en nam zijn jas van de kapstok. Zijn geest leek langzaam terug helder. Als een vogel na een lange tocht leek hij teruggekeerd naar zijn nest.

Hij draaide zich om naar de man met de trui. ‘Wat vind jij ervan, Ronald?’ zei hij. ‘Vind je niet dat we flink hebben gewerkt?’

De man met de trui lachte zenuwachtig.

‘Ja,’ zei hij afwezig.

‘Dat vind ik ook,’ zei de lange man. ‘We hebben vandaag veel geleerd. We hebben samen een fijn gesprek gehad. – Vind je niet dat we een fijn gesprek hebben gehad, Ronald?’

‘De mogelijkheid bestaat dat wij zonet in deze ruimte een gesprek hebben gehad; en indien dat zo is, denk ik, dat ik het fijn vond,’ zei de man met de trui; maar hij geloofde er niet meer in.

Ze namen afscheid.  

De lange man nam zijn aktetas en liep naar de deur. In de deuropening aarzelde hij en wierp een laatste blik op de tafel. Toen draaide hij zich om en sloot de deur.

 

 

In de gang waren de muren wit, was er licht en was de lucht fris. De lange man slaakte een diepe zucht. Hij voelde zich op een vreemde manier bevrijd. Maar toch merkte hij dat zijn rechterhand trilde. Hij probeerde er niet op te letten. Ook de andere mensen in de gang merkten niet op dat er een zekere onrust was in zijn pas. Zijn hele lichaam leek zenuwachtig onder hem te reageren. Maar hij probeerde er niet op te letten en vervolgde zijn weg met haastige stappen.

Op het eind van de gang sloeg hij rechtsaf en achter de hoek nam hij de trap. Hij wist dat de trap daar was omdat dat altijd zo was geweest. Op de overloop van de eerste verdieping hing het groene bordje dat de nooduitgang aanduidde. En op het gelijkvloers was er de zware branddeur – zoals altijd.

In de inkomhal was het een enorme drukte. Maar de lange man wist waar hij moest zijn. Hij baande zich een weg tussen de mensen. Zijn hand trilde nog steeds. Zijn hand wilde verdorie maar niet stoppen met trillen.

Aan de receptie zat het blonde meisje dat hij leuk vond.

‘Hey, alles goed?’ lachte ze. Maar hij sloeg geen acht op haar begroeting en zei: ‘Heb je hier toevallig een hond gezien?’

Gespannen leunde hij voorover op haar balie.

‘Ja,’ zei het meisje verrast. ‘Een dalmatiër? Een half uurtje geleden ongeveer?’

De lange man beet even op zijn lip. Een zweetdruppeltje parelde op zijn voorhoofd.

‘Nee, een bruine,’ zei hij. ‘Met lange haren. Het was zonet.’

‘Nee,’ schudde het meisje, ‘Nee, niets gezien.’

De lange man beet opnieuw op zijn lip. Hij beet zo hard dat zijn lip ervan bloedde.  

‘Ben je zéker?’ vroeg hij. ‘Ben je absoluut zeker? … Een bruine hond met lange haren…’

Hij voelde zijn hart pompen.

‘ – Niet gezien?’ ………